![]() |
Arnold Schönberg in 1926 |
Bij de Weense première in 1913 waren het er twee keer zoveel, maar toch: de 356 musici die door de conservatoria van Rotterdam en Den Haag zijn geronseld voor de Gurrelieder van Arnold Schönberg, geven een krachtig beeld van de componist die pas later het ketterse pad zou kiezen van de atonaliteit.
De Gurrelieder: dat is overrijpe Romantiek, gevat in een partituur die dampt van het Weense fin-de-siècle. Schönberg begon eraan in 1900. Hij had aanvankelijk een liedcyclus in gedachten over koning Waldemar en zijn vermoorde minnares Tove, maar elf jaar later lag er een voluptueuze fantasie waarin lied, oratorium en symfonisch gedicht versmolten en hier en daar werden voorzien van een cabaretesk accent.
Het is muziek van een componist die je hardop hoort denken. Voor het laatst de luxe van Weens geoliede strijkers. Nog één keer de streling van een romantisch koppel hoorns. En om het af te leren het kippenvel van gedempt slagwerk dat het middernachtelijk uur aankondigt.
Vanwege de monsterbezetting maak je de Gurrelieder maar een paar keer in je leven mee. Toevallig stuurde de Brusselse Muntopera in 2007 nog een equipe naar het Amsterdamse Concertgebouw – maar dat betrof een povere 280 man.
De conservatoria van Rotterdam en Den Haag brengen 150 orkestmuzikanten op de been, vaak getooid met een buitenlandse naam. De menigte wordt in de Rotterdamse Doelen omsingeld door 200 koorzangers: drie vierstemmige mannenkoren en een achtstemmig gemengd koor, gerekruteerd uit het Brabant Koor en het Toonkunstkoor Amsterdam.
Alleen de zes zangsolisten en concertmeester Vera Beths komen uit de professionele kaartenbak. En Reinbert de Leeuw natuurlijk, de dirigent en Schönbergiaan die de kans op zijn eerste en mogelijk enige Gurrelieder niet liet schieten. Zoals te verwachten bij zo’n geëxplodeerde gelegenheidsformatie vallen de noten niet steeds in hun spannendste plooi. Evengoed demonstreren de studenten dat we ons voorlopig geen zorgen hoeven te maken over het mondiale orkestspel.
Tegen de overrompelende orkestkracht boksen tenor Daniel Kirch (Waldemar) en sopraan Melanie Diener (Tove) maar moeilijk op, ondanks een op het voorhoofd geplakte microfoontje. Gelukkig geeft de mezzosopraan Catherine Wyn-Rogers aan het Lied van de Woudduif meer reliëf. En met de narrenrol van tenor Eberhard Francesco Lorenz en het Sprechgesang van de oude rot Alexander Oliver krijgen de Gurrelieder ten slotte een aangenaam theatraal tintje.
de Volkskrant, 25 maart 2011
Geen opmerkingen:
Een reactie posten